Uitzendovereenkomst eindigt niet automatisch bij ziekte van uitzendkracht
Is een cao-bepaling die voorschrijft dat een uitzendovereenkomst automatisch eindigt in geval van ziekte van de uitzendkracht rechtsgeldig? De Hoge Raad heeft deze vraag op 17 maart 2023 ontkennend beantwoord; de uitzendovereenkomst komt in geval van ziekte alleen tot een einde indien de inlener daadwerkelijk een verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht doet.
De zaak die aan deze uitspraak ten grondslag ligt heeft betrekking op een werknemer die in dienst was van een uitzendbureau. Op deze uitzendovereenkomst was de NBBU-cao voor Uitzendkrachten (‘de cao’) van toepassing. De cao is duidelijk over wat er moet gebeuren indien sprake is van ziekte of een ongeval; in een dergelijk geval wordt de terbeschikkingstelling direct na de ziekmelding geacht met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd op verzoek van de inlener.
Als gevolg van een bedrijfsongeval (dat plaatsvond bij de inlener) is de werknemer tijdelijk arbeidsongeschikt geraakt. Het uitzendbureau stelt, onder verwijzing naar de cao, dat de uitzendovereenkomst als gevolg hiervan is geëindigd. De werknemer kan zich hier niet in vinden en vordert doorbetaling van loon bij de kantonrechter. Deze wijst de vordering af.
Het gerechtshof Den Haag fluit de desbetreffende kantonrechter terug in hoger beroep; volgens het gerechtshof is de cao-bepaling in strijd met het wettelijke ontslagverbod tijdens ziekte, als gevolg waarvan de loonvordering wel degelijk kan worden toegewezen.
Het uitzendbureau gaat vervolgens in cassatie en verzoekt de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof te vernietigen, waartoe onder meer wordt aangevoerd dat de cao-bepaling in overeenstemming is met de wettelijke regeling van uitzendovereenkomsten.
Mogelijk in verband met de conclusie van de advocaat-generaal (die meent dat de Hoge Raad het cassatieberoep van het uitzendbureau dient te verwerpen en de uitspraak van het gerechtshof in stand moet laten) trekt het uitzendbureau het cassatieberoep uiteindelijk in. Toch ziet de Hoge Raad – in het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid – aanleiding de voorliggende rechtsvraag te beantwoorden.
De Hoge Raad overweegt in de eerste plaats dat de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst enkele bijzondere bepalingen bevat over de uitzendovereenkomst. Een van die bepalingen betreft artikel 7:691 lid 2 BW, waaruit volgt dat in een uitzendovereenkomst kan worden opgenomen dat die overeenkomst eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht aan de inlener op verzoek van de inlener eindigt, het ‘uitzendbeding’. Dit uitzendbeding geldt slechts gedurende de eerste 26 weken van de uitzendovereenkomst, en kan eventueel bij cao worden verlengd tot maximaal 78 weken.
De Hoge Raad concludeert dat het uitzendbeding ook in geval van ziekte van de uitzendkracht tot beëindiging van de uitzendovereenkomst kan leiden; een dergelijke beëindiging is niet in strijd met het wettelijke ontslagverbod bij ziekte. Daartoe is wel vereist dat de inlener daadwerkelijk een verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht doet. Het in de cao opgenomen ‘fictieve’ verzoek van de inlener op het moment dat sprake is van ziekte of een ongeval, is volgens de Hoge Raad dan ook niet geldig. Dit doet immers afbreuk aan de rechtspositie van de uitzendkracht.